Prospectie van molshopen | ZWINPROJECT

Molshopen, een bergje aan archeologische informatie

Bij het graven van hun ondergrondse gangensysteem, duwen mollen de weggegraven aarde regelmatig naar boven: de molshoop. Als mollen hun activiteiten toespitsen op een archeologische site, graven kunnen ze bijgevolg ook archeologische objecten naar het oppervlak duwen. Of we daadwerkelijk waardevolle archeologische informatie uit zo’n door mollen doorgraven veld kunnen halen, werd – ietwat onverwacht – het opzet van een zij-onderzoek in het Zwinproject.In maart 2015 bleek één veld in Monnikerede immers  het epicentrum van hun graafactiviteiten geworden.

   

Studenten van de UGent zeven de molshopen uit.
                                            

Een ongeploegde wei omgewoeld

De omvang van de mollenactiviteit werd pas echt duidelijk op de gedetailleerde luchtfoto’s die werden genomen tijdens de UAV-survey. Na digitalisatie bleek dat mollen recentelijk meer dan 5500 hopen hadden gemaakt op een oppervlakte van 3,5 hectare. Omdat een controle op begane grond uitwees dat het archeologisch materiaal zelfs met het blote oog waarneembaar was bovenop de hoopjes aarde, werd beslist om een selectie van deze hopen nader te bestuderen.

Op basis van de spreiding en de onderliggende sporen werden 4 transecten geselecteerd.

Opvallende resultaten

Zowel op het niveau van de site als op dat van de individuele sporen, heeft deze analyse ons veel bijgeleerd over de archeologische informatie die we uit molshopen kunnen halen. Een eerste opvallend resultaat is dat er een grote overeenkomst is in relatieve verdeling van het archeologisch materiaal wanner we prospectie op het mollenveld vergelijken met de conventionele veldprospectie die werd toegepast op de naburige velden (zie taartdiagrammen hieronder).

De verdeling van het materiaal uit de molshopen komt goed overeen met die van andere surveys.

Ten tweede werd duidelijk dat bepaalde ondergrondse sporen kunnen herkend worden in het bovengewoelde materiaal. Zo kon de Hoogstraat in transect A herkend worden aan de grote hoeveelheid natuursteen, waar ze in transect B werd gekenmerkt door een lege zone, geflankeerd door grotere hoeveelheden bouwmateriaal.

Hoge concentraties natuursteen (transect A, boven) en bouwmateriaal (transect B, onder) komen overeen met de EMI-resultaten.

Wanneer we ten slotte een individuele gang volgen, blijkt dat dit tracé zelfs bepaald wordt door ondergrondse archaeologischestructuren. Het voorbeeld rechts onder toont de gang enerzijds natte zones ontwijkt, en anderzijds prompt stopt bij het net vóór een sterke magnetische anomalie. De grote hoeveelheid bouwmateriaal in de laatste twee molshopen laat bovendien vermoeden dat het hier om een ondoordringbare menselijke constructie gaat.

Een individuele gang toont hoe de mol zich beweegt ten opzichte van archeologische objecten.

Een uitgebreid artikel over de methodologie en resultaten van deze prospectie verschijnt eind 2017 in Journal of Field Archaeology vol.42, nr. 6